- valoir
- valoir [vaalwaar]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 waard zijn ⇒ kosten2 gelden (voor)3 evenveel waard zijn (als) ⇒ even groot, nuttig zijn (als)♦voorbeelden:1 valoir cher • duur zijnà valoir • op afrekening2 se faire valoir • zich op z'n voordeligst voordoenfaire valoir à qn. que • iemands aandacht erop vestigen datfaire valoir ses droits • zijn rechten doen geldenfaire valoir ses capitaux • zijn kapitaal productief makenfaire valoir un argument • een argument gebruikenvaille que vaille • zo goed en zo kwaad als het gaatne faire rien qui vaille • niets van belang, hoegenaamd niets uitvoerenvaloir mieux que • meer waard zijn, meer kosten danvaloir pour qn. • van belang zijn voor iemand, iemand aangaan3 ils te valent bien! • zij zijn niet minder dan jij bent!¶ 〈onpersoonlijk〉 il vaut mieux • het is beter omça vaut mieux • dat is betertant, autant vaut rester ici • we kunnen net zo goed hier blijvenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 bezorgen ⇒ opleveren, doen verkrijgen♦voorbeelden:1 qu'est-ce qui nous vaut cet honneur? • wat verschaft ons deze eer?ce tableau lui a valu d'être connu • dank zij dit schilderij is hij bekend gewordenIII se valoir 〈wederkerend werkwoord〉1 evenveel waard zijn ⇒ tegen elkaar opwegen♦voorbeelden:1 〈informeel〉 ça se vaut • dat is één pot nat, dat is lood om oud ijzerv1) waard zijn, kosten2) gelden (voor)3) evenveel waard zijn (als)4) bezorgen, opleveren
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.